Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1471

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4251 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering ZW-uitkering. Eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.


Uitspraak

05/4251 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B. ] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 juni 2005, 04/1367 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Vogel, eveneens advocaat te Almere. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Van toepassing zijn de bepalingen van de Ziektewet (ZW), zoals deze ten tijde in geding luidden. Appellante is van 1 augustus 1992 tot 16 mei 2002 als administratief medewerkster voor 32 uur per week in dienst geweest van [de werkgeefster]. Zij is op 16 mei 2002 met onmiddellijke ingang uit de gemeentedienst ontslagen. Op 26 juli 2002 is bij het Uwv een telefonische melding binnen gekomen, inhoudende dat appellante met ingang van 21 februari 2002 ziek was. Bij brief van 6 augustus 2002 heeft het Uwv aan appellante bevestigd, dat deze melding was ontvangen. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 mei 2002 een uitkering ingevolge de ZW toegekend. Bij brief van 8 april 2003 is appellante door het Uwv in kennis gesteld van het besluit om aan haar met ingang van 20 februari 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen. Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar over de periode van mei 2002 tot en met september 2002 en van februari 2003 tot en met april 2003 te veel uitkering is uitbetaald en dat een bedrag van € 6010,11 (€ 6990,85 bruto) van haar werd teruggevorderd. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat partijen verdeeld zijn over de vraag of het Uwv terecht van appellante heeft teruggevorderd de ZW-uitkering, die aan haar over de periode van 20 februari 2003 tot en met 23 april 2003 is uitbetaald. De kern van het geschil vormde daarbij naar het oordeel van de rechtbank de vraag welke dag als eerste dag van ongeschiktheid tot werken en daarmee als begindatum van de in artikel 29, vijfde lid, van de ZW genoemde periode van 52 weken moest worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in voldoende mate komen vast te staan dat 21 februari 2002 moet worden aangemerkt als de eerste dag van ongeschiktheid tot werken, zodat het recht op ziekengeld ingevolge voormelde bepaling van de ZW op 20 februari 2003 was geëindigd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de hiervoor vermelde ziekmelding van 26 juli 2002, het schrijven van het Uwv van 6 augustus 2002 waarbij deze melding is bevestigd en een door de gemachtigde van appellante bij brief van 9 augustus 2002 aan het Uwv toegezonden verslag van Commit Arbo d.d. 25 februari 2002 waarin 21 februari 2002 als eerste ziektedag wordt genoemd. De Raad stelt, gelet op het verhandelde ter zitting, in navolging van de rechtbank vast dat het geschil tussen partijen de vraag betreft welke dag als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken moet worden aangemerkt. De Raad verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank en ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. Op grond van de stukken staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante met ingang van 21 februari 2002 is ziek gemeld en dat deze dag als de eerste dag van ongeschiktheid tot werken moet worden aangemerkt. Dat het hier zou gaan om situationele arbeidsongeschiktheid, samenhangend met een arbeidsconflictsituatie, kan hieraan niet afdoen. Van de zijde van appellante zijn geen gegevens ingebracht die erop wijzen dat zij eerst na haar ontslag per 16 mei 2002 arbeidsongeschikt is geworden. Dat aan appellante eerst met ingang van 16 mei 2002 ziekengeld is uitgekeerd, is een gevolg van het feit dat zij uit hoofde van haar dienstbetrekking tot die datum recht had op loon. Gelet op artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c van de ZW kon het ziekengeld pas worden uitgekeerd, nadat de dienstbetrekking was geëindigd. Dit neemt echter niet weg dat de uitkeringstermijn aanvangt op de eerste ongeschiktheidsdag, zijnde 21 februari 2002. Nu ingevolge artikel 29, vijfde lid, van de ZW, geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, moet worden vastgesteld dat op 20 februari 2003 de maximale uitkeringstermijn van de ZW was bereikt. Appellante heeft derhalve na 20 februari 2003 ten onrechte nog uitkering ingevolge de ZW ontvangen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. MH